(pagina 2 van 3)
Horatius, rijzende ster in poëzieland, maakt over de Via Appia een reis naar Brundisium (Brindisi). Hij wordt vergezeld door vrienden, bekenden uit de literaire en politieke wereld van die tijd. In het gedicht beschrijft hij hilarische situaties en drijft hij de spot met enkele locaties. De reis neemt dertien dagen in beslag en maakt duidelijk dat verplaatsingen in de oudheid geen pretje waren.
Satire 1.5
Met vrienden op reis van Rome naar Brindisi (37 vóór Christus, op 28-jarige leeftijd).
104 regels, 657 woorden, gem. 6,3 woorden per regel.
Egressum magna me accepit Aricia Roma
hospitio modico. Rhetor comes Heliodorus,
Graecorum longe doctissimus. Inde Forum Appi
differtum nautis cauponibus atque malignis.
Hoc iter ignavi divisimus, altius ac nos [5]
praecinctis unum: minus est gravis Appia tardis.
Het grote Rome ligt achter me en ik ben welkom in Aricia,[1]
in een klein hotel. Heliodorus, de redenaar, is bij mij,
aller-allerknapste Griek. Volgend station is Forum Appi,[2]
een plek vergeven van schippers[3] en louche hoteliers.
Wij zijn lui, hebben de route opgesplitst, een ander doet die
met gestroopte mouwen in één ruk: rustig aan en Appia is licht.
Hic ego propter aquam, quod erat deterrima, ventri
indico bellum, cenantis haud animo aequo
exspectans comites. Iam nox inducere terris
umbras et caelo diffundere signa parabat. [10]
Tum pueri nautis, pueris convicia nautae
ingerere: ‘Huc adpelle.’ ‘Trecentos inseris.’ ‘Ohe,
iam satis est.’ Dum aes exigitur, dum mula ligatur,
tota abit hora.
Het water is hier erbarmelijk en ik ben met mijn maag
in staat van oorlog, terwijl ik ongeduldig op de eters
aan mijn tafel wacht.[4] De nacht stond al klaar om over de aarde
haar schaduw te werpen en aan de hemel sterren uit te strooien.
Dan hoor je slaven naar schippers, schippers naar slaven roepen,
over en weer: ‘Leg hier aan!’ ‘Je krijgt een bult klanten.’[5] ‘Ho!
We zijn vol.’ Het afrekenen en aanspannen van een ezel,[6]
het kost je meer dan een uur.
Mali culices ranaeque palustres
avertunt somnos. Absentem cantat amicam [15]
multa prolutus vappa nauta atque viator
certatim. Tandem fessus dormire viator
incipit ac missae pastum retinacula mulae
nauta piger saxo religat stertitque supinus.
Klotemuggen en moeraskikkers
houden je uit je slaap. Liedjes over vriendinnen thuis zingen
schipper en reiziger, beschonken van het vele bocht,
om het hardst, totdat eindelijk de reiziger vermoeid de slaap
vat. De teugels van de ezel, door hem aan het grazen gezet,
legt de luie schipper om een steen en gaat liggen snurken.
Iamque dies aderat, nil cum procedere lintrem [20]
sentimus, donec cerebrosus prosilit unus
ac mulae nautaeque caput lumbosque saligno
fuste dolat. Quarta vix demum exponimur hora.
Ora manusque tua lavimus, Feronia, lympha.
Nu is het dag en de schuit is geen meter opgeschoten
– we zijn niet blind -, totdat één z’n hoofd verliest en opspringt:
kop en kont van ezel én schipper rost hij af
met een wilgentak. Pas om tien uur gaan wij aan wal.
We wassen onze handen en gezicht met jouw water, Feronia.[7]
Milia tum pransi tria repimus atque subimus [25]
inpositum saxis late candentibus Anxur.
Huc venturus erat Maecenas optimus atque
Cocceius, missi magnis de rebus uterque
legati, aversos soliti conponere amicos.
Hic oculis ego nigra meis collyria lippus [30]
inlinere. Interea Maecenas advenit atque
Cocceius Capitoque simul Fonteius, ad unguem
factus homo, Antoni non ut magis alter amicus.
Na het ontbijt sjokken we drie mijlen verder en komen aan
onder Anxur,[8] dat ligt op witte rotsen die in de verte blinken.
Onze beste Maecenas zou hier komen met Cocceius,
beiden met de opdracht om in grote zaken te bemiddelen,
ervaren in het verzoenen van uit elkaar gegroeide vrienden.[9]
Hier sta ik mijn ontstoken ogen met zwarte zalf
in te smeren, wanneer Maecenas en Cocceius
arriveren en samen met hen Fonteius Capito,
zo’n puike man[10] dat hij Antonius’ grootste vriend is.
Fundos Aufidio Lusco praetore libenter
linquimus insani ridentes praemia scribae, [35]
praetextam et latum clavum prunaeque vatillum.
In Mamurrarum lassi deinde urbe manemus
Murena praebente domum, Capitone culinam.
Spijtig vinden we het niet om Fundi (van ‘praetor’ Aufidius Luscus)[11]
te verlaten, we lachen nog om de beloningen voor de malle klerk:
mantel met zoom, brede streep op het hemd, een pan met kolen.[12]
We zijn moe en verblijven hierna in de stad van de Mamurrae.[13]
We vinden onderdak bij Murena, eten bij Capito.
Postera lux oritur multo gratissima. Namque
Plotius et Varius Sinuessae Vergiliusque [40]
occurrunt, animae qualis neque candidiores
terra tulit neque quis me sit devinctior alter.
O qui conplexus et gaudia quanta fuerunt!
Nil ego contulerim iucundo sanus amico.
De volgende dag breekt aan. En wat voor een dag!
In Sinuessa sluiten Plotius, Varius en Vergilius zich
bij ons aan,[14] sympathiekere mensen lopen er niet
op aarde rond; geen ander die zo aan hen gehecht is als ik.
Wat hebben we elkaar omhelsd, wat een lol hadden we!
Een fijne vriend is iets onvergelijkbaars. Ik ben toch niet gek?
Proxima Campano ponti quae villula tectum [45]
praebuit et parochi, quae debent, ligna salemque.
Hinc muli Capuae clitellas tempore ponunt.
Lusum it Maecenas, dormitum ego Vergiliusque.
Namque pila lippis inimicum et ludere crudis.
Vlakbij de Campaanse brug[15] ligt een klein landgoed dat onderdak
biedt; de gastheren bezorgen ons hout en zout,[16] zoals dat hoort.
Hierna leggen de ezels in Capua vroeg hun zadels af.
Maecenas gaat voor sport, Vergilius en ik gaan voor de siësta.
Een balspel is funest voor ontstoken ogen of tere magen.
Hinc nos Coccei recipit plenissima villa, [50]
quae super est Caudi cauponas. Nunc mihi paucis
Sarmenti scurrae pugnam Messique Cicirri,
Musa, velim memores et quo patre natus uterque
contulerit litis. Messi clarum genus Osci;
Sarmenti domina exstat. Ab his maioribus orti [55]
ad pugnam venere.
En dan worden wij in de luxe villa van Cocceius ontvangen,
met uitzicht op de kroegen van Caudium. Vertel hier iets
over het gevecht tussen Paljas Sarmentus en Vechthaan Messius,
Muze, alsjeblieft, en wie hun vaders waren, dat zij beiden
aan de dialoog hebben bijgedragen.[17] Messius is een chique Osk,[18]
Sarmentus’ meesteres leeft nog. Met zulke voorouders
zijn zij tot hun discours gekomen.
Prior Sarmentus: ‘Equi te
esse feri similem dico.’ Ridemus et ipse
Messius ‘Accipio,’ caput et movet. ‘O tua cornu
ni foret exsecto frons,’ inquit, ‘quid faceres, cum
sic mutilus minitaris?’ At illi foeda cicatrix [60]
saetosam laevi frontem turpaverat oris.
Sarmentus begint: ‘Een paard,
zo’n wilde, dáár lijk je op, wat ik je zeg.’[19] We lachen en hij,
Messius, zegt: ‘Eens!’ en schudt het hoofd. ‘Ach, was niet
uit je voorhoofd een hoorn gesneden,’ ging hij verder, ‘wat had jij,
nu zo verminkt, ons nog banger gemaakt!’ Door een lelijk litteken
was z’n voorhoofd links in zijn gezicht flink misvormd.
Campanum in morbum, in faciem permulta iocatus,
pastorem saltaret uti Cyclopa rogabat:
nil illi larva aut tragicis opus esse cothurnis.
Multa Cicirrus ad haec. Donasset iamne catenam [65]
ex voto Laribus, quaerebat. Scriba quod esset,
nilo deterius dominae ius esse. Rogabat
denique, cur umquam fugisset, cui satis una
farris libra foret, gracili sic tamque pusillo.
Prorsus iucunde cenam producimus illam. [70]
Hij bleef spotten met zijn ‘Campaanse’ ziekte, met zijn gezicht,
en vroeg hem om als Cycloop een herdersdans te doen;
een masker opzetten of toneellaarzen aantrekken hoefde niet.[20]
Hierop volgde de reactie van Vechthaan. Had hij al z’n ketting geofferd
aan de huisgoden, zoals beloofd, vroeg hij. ‘Je mocht nu wel klerk zijn,
je meesteres heeft nog steeds recht op jou.’[21] Hij vroeg verder,
waarom hij ooit gevlucht was, terwijl hij genoeg had
aan een pond meel, zo’n kleine, tengere man als hij.
We maken aan tafel plezier en gaan de hele avond door.
Tendimus hinc recta Beneventum, ubi sedulus hospes
paene macros arsit dum turdos versat in igni.
Nam vaga per veterem dilapso flamma culinam
Volcano summum properabat lambere tectum.
Convivas avidos cenam servosque timentis [75]
tum rapere atque omnis restinguere velle videres.
Wij gaan in één streep door naar Beneventum, waar de noeste gastheer
bijna de boel in brand sticht met een barbecue van schriele lijsters.
Een vlammenzee breekt uit in de oude keuken – foutje van
Vulcanus[22] – en de brand slaat in twee tellen uit naar het dak.
Hongerige gasten en bange slaven storten zich dan op het
eten, dat iedereen wil blussen. Dat had je moeten zien!
Incipit ex illo montis Apulia notos
ostentare mihi, quos torret Atabulus et quos
nunquam erepsemus, nisi nos vicina Trivici
villa recepisset lacrimoso non sine fumo, [80]
udos cum foliis ramos urente camino.
Hic ego mendacem stultissimus usque puellam
ad mediam noctem exspecto. Somnus tamen aufert
intentum veneri. Tum inmundo somnia visu
nocturnam vestem maculant ventremque supinum. [85]
Daarna laat Apulia een eerste glimp van de mij vertrouwde bergen[23]
zien, die de zinderende scirocco[24] ondergaan en waar we
nooit van waren afgedaald, als ze ons niet in een landhuis bij Trivicium
welkom heetten met “tears I cannot hide, when smoke gets in your eyes”;
er knisperde een haardvuur van vochtige takken en bladeren.
Ik, domoor, wacht hier op een meisje, dat mij wat wijsmaakte,
tot diep in de nacht. Door slaap word ik overmand,
nog helemaal in de ban van de liefde; stoute dromen
besmeuren, terwijl ik daar lig, mijn nachthemd en onderbuik.[25]
Quattuor hinc rapimur viginti et milia raedis
mansuri oppidulo, quod versu dicere non est,
signis perfacile est: venit vilissima rerum
hic aqua, sed panis longe pulcherrimus, ultra
callidus ut soleat umeris portare viator. [90]
Nam Canusi lapidosus, aquae non ditior urna,
qui locus a forti Diomede est conditus olim.
Flentibus hinc Varius discedit maestus amicis.
Hiervandaan leggen we snel 24 mijl af met paard en wagen
om in een dorpje te slapen met een naam te lang voor dit vers,[26]
maar ik zal een hint geven: er staat hier een prijs op het platste
water, het brood is wel helemaal top, zodat wie verder reist,
slim genoeg is om een vracht ervan op z’n schouders mee te zeulen:
in Canusium is het brood korrelig en de waterkruik karig gevuld,
een stad ooit gesticht door de dappere Diomedes.[27]
Hierna laat Varius bedroefd zijn vrienden in tranen achter.
Inde Rubos fessi pervenimus utpote longum
carpentes iter et factum corruptius imbri. [95]
Postera tempestas melior, via peior ad usque
Bari moenia piscosi.
Daarna zijn wij in Rubi aangekomen, doodop, want lang
was de weg die wij namen, en door regen tamelijk onbegaanbaar.
De dag daarop klaarde het op, maar de weg werd slechter tot aan
de muren van vissersdorp Barium.[28]
Dein Gnatia Lymphis
iratis exstructa dedit risusque iocosque,
dum flamma sine tura liquescere limine sacro
persuadere cupit. Credat Iudaeus Apella, [100]
non ego. Namque deos didici securum agere aevom
nec, siquid miri faciat natura, deos id
tristis ex alto caeli demittere tecto.
Dan werkte Egnatia, tot woede
van de nimfen gebouwd, op de lachspieren en kwamen de grappen:
wierook smelt – er is geen vuur – weg bij de toegang naar de tempel,
zo willen ze je doen geloven. Apella, de jood,[29] mag daar
instinken, ik niet. Ik heb geleerd dat goden in afzondering leven en
dat, als in de natuur een wonder geschiedt, het niet de goden zijn die
– hoe pathetisch! – hoog uit de hemel zoiets op aarde laten neerdalen.[30]
Brundisium longae finis chartaeque viaeque est.
Brindisium is het eindpunt van een lang essay en een lange reis.
Voetnoten
[1] Aricia (teg. Ariccia, ten noordwesten van het meer van Nemi) ligt hemelsbreed 25 km. verwijderd van Rome.
[2] Een handelsplaats, in 312 vC door censor Appius Claudius Caecus gesticht, aan het noordeinde van de Pontijnse moerassen, 65 km. van Rome verwijderd.
[3] In Forum Appii kon je de boot nemen dat je via een kanaal langs de Pontijnse moerassen bracht.
[4] Waar de rest geen last heeft van indigestie, moet de schrijver het avondmaal laten staan.
[5] In het Latijn staat trecentos, ‘driehonderd’, een onduidelijke uitdrukking. Het getal is wellicht als overdrijving bedoeld, want één muilezel zal zo’n zwaar beladen boot niet kunnen trekken.
[6] Het vervoer ging per trekschuit, voortgetrokken door een muilezel.
[7] Een bron, even buiten Terracina (zie volgende opm.), toegeschreven aan de godin Iuno.
[8] De Volskische naam voor Terracina, kustplaats ten noordwesten van Sperlonga, 90 km. verwijderd van Rome
[9] Het tweetal heeft in 40 vóór Christus bemiddeld tussen Octavianus en Marcus Antonius (zgn. ‘vrede van Brundisium’).
[10] De Latijnse uitdrukking ad unguem factus (‘op de nagel gemaakt’, ‘naadloos passend’) verwijst naar het met de vingernagel controleren van oneffenheden in hout of marmer.
[11] Blijkbaar was Aufidius Luscus (‘éénoog’) dankzij zijn functie naamgever van het ambtelijk jaar in Fundi; normaal gesproken is dat de aedilis van de stad, waaruit blijkt dat Aufidius zich gewichtiger voordoet, want hij is maar een scriba (‘klerk’).
[12] Iedere magistraat droeg een toga praetexta (mantel met brede purperen zoom), de purperen streep op de tunica (‘hemd’) was een prerogatief van senatoren (dat was Aufidius niet) en de op houtstkool gestookte pan werd gebruikt om bij ceremoniën wierookoffers te brengen.
[13] Hier wordt de stad Formiae bedoeld, waar de familie Mamurra vandaan komt; een van hen was een goede vriend van Iulius Caesar.
[14] Lucius Varius, episch en tragisch dichter, heeft samen met Plotius het werk van Vergilius na diens dood uitgegeven.
[15] De brug staat op de grens tussen Latium en Campania.
[16] Metafoor voor etensbereiding.
[17] Persiflage op de aanhef bij vele voorgangers in de dichtkunst die de muze aanroepen als bron van inspiratie.
[18] Een oud volk, dat zijn woongebied had tussen Samnium en Campania. Van het Oskische dialect zijn fragmenten teruggevonden.
[19] Een verwijzing naar de driftige eenhoorn.
[20] Met zijn mismaakt gezicht zag Messius er al uit als de acteur die een Cycloop moest voorstellen.
[21] Messius insinueert hier dat Sarmentus zich voordoet als vrijgelatene die op de sociale ladder is opgeklommen, maar nog steeds onder zeggenschap is van zijn meesteres.
[22] De woorden dilapso Volcano worden doorgaans vertaald met ‘omdat Vulcanus was uitgebroken’, maar het werkwoord kan ook de nuance hebben van ‘afwezig zijn, er niet bijzijn’. Hier is voor het laatste gekozen.
[23] De dichter is geboren in Venusia, gelegen op de grens tussen Apulia en Lucania.
[24] In het Latijn heet de straffe wind Atabulus.
[25] Suetonius, Vita Horatii (fragm.), noemt de dichter ad res Venerias intemperantior, ‘in de liefde bijzonder tomeloos’.
[26] Misschien Asculum Apulum, een woordcombinatie die niet in het vers past, quod versu dicere non est. In ieder geval is een volgorde van lettegrepen lang-kort-lang onmogelijk in een dactylische hexameter. De opmerking pakt beslist humoristisch uit.
[27] De Griekse held die na de val van Troje niet meer welkom was in Argos en uiteindelijk in Apulia terechtkwam.
[28] De huidige kustplaats Bari.
[29] De naam is wellicht niet willekeurig gekozen; Apella zou een verbastering van het Lat. apellis, ‘zonder (voor)huid’, kunnen zijn.
[30] Een epicuristische gedachte: goden bemoeien zich niet met mensen, die daarom geen angst voor hun acties hoeven te hebben.